“De therapeut is – metaforisch beschouwd – een blinde met betrekking tot de belevingswereld van de client: hij kan deze wereld nooit zelf ‘zien’. Maar hij is een wijze blinde. Hij is als een oude man die veel gereisd heeft, vele werelden heeft gezien en kent, maar nu blind is geworden. Ondanks zijn handicap is hij toch een goede gids en in die functie word hij ingehuurd door de client.

De blinde, ervaren, wijze oude man en de ziende, onervaren jongeling ondernemen samen een tocht door een onontgonnen gebied. Soms is de weg duidelijk zichtbaar en hoeft de ziende jongeling zijn gids niet te raadplegen. Hij loopt zonder veel aarzelen voorop en de oude man volgt hem. Op sommige stukken van het traject is de weg echter niet meer zo duidelijk herkenbaar. Waar eens een pad liep, groeien nu struiken en bomen en voor de onervaren jongeling lijkt het alsof ze verdwaald zijn. Hij word onzeker en angstig en durft niet meer verder te gaan. Zijn oude blinde gids is echter niet angstig. Hij vraagt de jongeling om het terrein te beschrijven en vanuit zijn jarenlange ervaring en kennis kan hij precies die vragen stellen die het hen beiden mogelijk maken om het pad terug te vinden. De oude man weet immers welke struiken gedijen op verharde grond, hoe snel ze groeien en hoe oud een bepaalde plantengroei dus kan zijn, enzovoorts. Op basis van zijn kennis kan hij gerichte vragen stellen en aldus hen beiden door dit onherbergzame stuk loodsen.

Dit beeld beklemtoont sterk dat beiden, therapeut en client, samen de weg zoeken. De client kan zijn tocht niet voortzetten zonder de kennis en de richtinggevende vragen van de therapeut; de therapeut kan zijn weg niet vinden zonder de ogen van zijn jeugdige metgezel. Therapeut en client zijn ‘companions in the search’ (van Balen, 1989)”.